[Bedenken]
BEDENKEN, bedr. w., onregelm. Van het onscheidb. voorz. be en denken: ik bedacht, heb bedacht. Over iets nadenken: ik heb die zaak ernstiglijk bedacht. Ook als een wederkeerig werkw.: bij zich nadenken, zich bedenken - ik bedenk mij nog, of ik het doen wil. Zijn besluit veranderen: ik heb mij weder bedacht. Zich beraden: bedenk u wel, eer gij de zaak onderneemt. Zich te binnen brengen, uitdenken: hij bedacht een heilzaam middel. Met voorzorg aan iets denken: op de rust zijns levens bedacht zijn. Deze zorg daadlijk bewijzen: hij zal mij in zijnen uitersten wil (testament) nog wel bedenken. Van hier ook bedenker, bedenkster.
Ook wordt bedenken, als een zelfst. naamw. van het onz. geslacht gebezigd, het bedenken, zonder meerv.: iets in zijn bedenken nemen. Buiten bedenken, zonder twijfel. Bedenken hebben, achterdocht, kwaad vermoeden hebben: eenige Magistraten van de steden van Hollandt bedenken hebbende op hare garnisoenen. H. de Groot.
Bij Ulphilas bithagkjan, en het angels. bethencan, eng. bethink, zweed. betaenka, deen. betänke.