Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |
laar maken, van al het zijne berooven - een bedelaar worden, al het zijne verliezen. Van hier ook bedelaarster, bedelares. Reeds bij Ulphilas komt het woord bidalar voor. Bij Ottfried is het betalor, bij Notker betelar, in het zweed bedlare. Tuinman merkt aan, dat ons woord bedelaar, bij de Ouden, in het gemeen, voor eenen bidder genomen werd. Hierom spreect si tot haer oefenare ende bedelaer, dat is, zegt hij, dienaar en aanbidder. |
|