[Bedekken]
BEDEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en dekken: ik bedekte, heb bedekt. Geheel dekken: het aangezigt bedekken, de sneeuw bedekt de aarde. De dalen zijn bedekt met koorn. Bybelv. Verbergen, aan het gezigt onttrekken: de bedekte weg, in den vestingbouw. Zijne overige goede eigenschappen bedekken dezen misslag. Van hier ook bedekking, bedeksel, bedektlijk.