[Bed]
BED, (bedde) z.n., o, des beds, of van het bed; meerv. bedden. Doodbed, veldbed, ziekbed, enz. Het bed maken - te bed, naar bed gaan - te bed liggen - een kind te bed leggen. Om de gelijkheid met een bed, waarop men slaapt, worden de afgeperkte plaatsen in de tuinen, geschikt voor planten en gewassen, ook bedden genoemd. Ook draagt de echt, bij overdragt, somwijlen, den naam van bed: kinderen van het eerste, tweede bed. Dat gij noch bloed en stort, noch breekt uws naastes bed. H. d. Groot. In den dichterlijken stijl, wordt aan de zon een bed toegeschreven:
Nadien de voglezang, zoo schel, en zoet gebeckt,
In 't kriecken van den dagh, de zon ten bedde uitweckt. Vond.
Dit woord heeft verscheidene zamenstellingen, als beddedeken, beddejak, beddekleed, beddekwast - beddenkooper - verkooper - koopster - verkoopster, beddenmaker - maakster, beddenstopper - stopster, beddenwinkel, beddesprei, beddetijk, beddezak, bedgordijn, bedlaken, bedlegerig, bedpan, bedplank, bedsponde, bedstede, bedstok, bedstroo, bedtafel.
Hoogd. bett, alem. pet, ijsl. bed, angels. en eng. bed, bedd, bedde, zweed. baedd Waarschijnlijk is ons bed van beed, zijnde de onvolmaaktverleden tijd van het verouderde bijden, nu beiden, d.i. vertoeven, afkomstig; beteekenende bed dan zoo veel als eene plaats, waarop men rust en vertoeft. Door middel van het werkw. beiden, is bed met het chald. en arab. בוּת en בִית, overnachten, en het heb. בׁת, woning, of oord, en כֵית huis, verwant.
Van dit bed is het bijna reeds verouderde werkw. bedden gevormd, in de beteekenis van het bed maken, opschudden, en in orde leggen: de dienstmaagd moet nog bedden. Ook voor te bedde leggen: beddede ik mij in de hel. Bybelvert. Is 't ook liefd', dat men 't kind beddet in de