[Beandwoorden]
BEANDWOORDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be, en andwoorden: ik beandwoordde, heb beandwoord. Andwoord op iets geven: eene vraag - eenen brief beandwoorden. Voldoen: de uitkomst heeft aan mijne verwachting niet beandwoord. Van hier ook beandwoording - beandwoordlijk, waarop men kan andwoorden, en beandwoordlijkheid.