[Beademen]
BEADEMEN, beasemen, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en ademen: ik beademde, heb beademd. Zijnen adem over iets laten gaan, met zijnen adem bezwalken. Camph. gebruikt het overdragt., voor vergezellen: dat hem uwe gunst beadem. Van hier ook beademing, beaseming. Zie adem.