Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Batsch] BATSCH, bijv. naamw. en bijw., welk reeds begint te verouderen, beteekenende, bij Kil. loos, bij Camph. stout, trotsch: steekt, o! steekt den grootschen kop niet zoo batsch ten hemel op. Vorige Volgende