[Bastaard]
BASTAARD, basterd, z.n., m., des bastaards, of van den bastaard; meerv. bastaarden. Een onecht kind - een natuurlijk kind, wiens vader echter bekend is. Figuurlijk wordt het genomen voor alles, wat van zijnen gewonen aard afwijkt, inzonderheid, wanneer het slechter dan gewoonlijk uit valt: een bastaardwindhond - bastaardwijn enz. Iemand bastaard maken, onterven. Van hier ook bastaardmaking, onterving bastaardij, de staat van buiten het huwelijk geteeld te zijn; ook voor plompheid en onbeschaafdheid van taal. Camph. bezigt het woord bastaard, in den zin van ontbloot, of verstoken van iets:
Maakt ons schier bastert van genade.
Bastaard, (fr. bastard, ital. bastardo, middeleeuwsch lat. bastardus) is geen oorspronglijk nederduitsch woord, maar van de Franschen, of Italianen, tot ons gekomen. De eerste helft van dit woord is ontwijfelbaar het fr. bas, laag, nederig, welk ook bast genoemd werd. In fransche oorkonden van 1377 en 1378 leest men bastart, fils de bas, en fille de bast. De laatste helft is de uitgang aard, of erd. Zie aard.