Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
de schors, schel, of het bekleedsel van boomen, planten en gewassen: de bast van boomen, erwten, enz. - uit den dunnen bast. Vond. Van hier ook bastachtig, het gene naar zekeren bast zweemt, zie achtig. Zoo ook bastig, d.i. dik van bast, zie ig. In den gemeenen spreektrant wordt het voor den buik en het geheele ligchaam genomen: hij vult zijnen bast met gebraad - hij viel met zijnen bast tegen de deur aan. Wachter en Ihre leiden dit woord van band af, dewijl de bast van boomen, zeer vroeg reeds, gebruikt werd, om daarmede te binden. Van hier nog eene andere beteekenis, waarin het woord bast bij ons voorkomt, naamlijk, die van strop: tegens kling en kogel waren zij, niet tegens den bast opgewassen. Hooft. Ook de scheldnaam hangbast, galgebrok. |
|