[Banier]
BANIER, z.n., vr., der, of van de banier; meerv. banieren. Een veldteeken: men zwaait de veldbanier. Vond. Van ban, d.i. grensscheiding, bewind. Banier beteekent derhalve zoodanig iets, dat aanwijst, onder wiens bewind iedere krijgstroep behoort.