[Bang]
BANG, bijv. naamw. en bijw., banger, bangst, welk de gewaarwording eener smert veroorzakende vrees aanduidt: een bang kind enz. Als een bijw.: bang worden, ik ben bang, en het is mij bang, iemand bang maken. Figuurlijk, voor datgeen, welk eene smert veroorzakende vrees aanbrengt, in welke beteekenis dit woord alleenlijk als een bijv. naamw. gebezigd wordt: de bange eenzaamheid.
Bang is voor beang, benaauwd, van ang, eng, dewijl de bangheid, werklijk, met eene beënging, of beklemming der borst gepaard gaat. Zie ang. Van hier ook bangheid, bangigheid.