[Bandrekel]
BANDREKEL, z.n., m., des bandrekels, of van den bandrekel; meerv. bandrekels. Van band en rekel, d.i. een hond. Een hond, die aan eenen band, of een touw, vast gemaakt is. Thands is het, meestal, als scheldwoord, in gebruik, om een lui, vadzig mensch aanteduiden: gij ligt daar als een bandrekel.