[Bandijt]
BANDIJT, (bandiet) ond. z.n., m., des bandijts, of van den bandijt; meerv. bandijten. Van het ital. bandito, welk van bandire, d.i. verbannen, afstamt. Een gebannene, en wel bijzonder zulk een, die zich, na zijne verbanning, op rooverij toelegt: dat God de heffe der bandijten enz. M.L. Tydw.