[Bal]
BAL, z. n, m., des bals, of van den bal; meerv. ballen. Ieder rond ligchaam, en het gene daaraan gelijk is: kaatsbal, kolfbal, sneeuwbal, zeepbal, bal van den voet enz. Bal slaan, zeker spel. Figuurlijk: hij zal dien bal wel keeren, dien tegenstand wel afwenden. Hooft. Die kaatst moet den bal verwachten, een aanvaller moet verwachten, dat hij ook aangevallen zal worden - den bal misslaan, zich vergissen - een balletje opwerpen, opgooijen, van iets beginnen te spreken.
Eng. ball en pill, fr. balle, ital. balla, palla, lat. pila, gr. παλλα, spaan. bolo, deen. Bold. In zoover het eenen speelbal, b.v. kaatsbal, kolfbal enz. beteekent, kan men het gevoeglijk van het gr. βαλλω, of παλλω, afleiden. De taal- en dichtk. Bijdragen zeggen, ten aanzien van den wortel bal, bel, bol, onder anderen, dat dezelve, eigenlijk, in zich besluit het denkbeeld van eene opge-