[Bakeren]
BAKEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik bakerde, heb gebakerd. In doeken en windselen doen: een kind bakeren. Ook voor koesteren, warmen: zich in de zon bakeren. Heet gebakerd zijn, spreekw., voor driftig, oploopend zijn. Zamenstellingen zijn: bakerpenning, bakerschelling, bakerstoel enz. Ook bakermand, bakermat, eene mand, waarin, voorheen, de baker het kind zat te bakeren. Bij overdragt, noemt men de plaats, waar iemand geboren en opgevoed is, zijne wieg en bakermat.
o Amsteldam, vermaarde Stad!
Mijn wiege, lust en bakermat. D. Willink.