[Bak]
BAK, z.n., m., des baks, of van den bak; meerv. bakken. Een houten bak. Kom aan den bak, in den gemeenzamen spreektrant, voor, aan de tafel, ontleend van de gewoonte op de schepen, waar eenige Matrozen uit eenen bak eten. Dit woord heeft verscheidene zamenstelligen, als aschbak, regenbak, tafelbak, vuilnisbak enz. Ook wordt het in verschillende beteekenissen gebezigd, als de bak van een schip, de voorplecht, de bak van eenen wagen, de bak van eene fontein, de bak in den schouwburg - eene platboomde schuit, bak genoemd. Het verhevene gedeelte van het aangezigt, onder de oogen, aan beide zijden van den neus, draagt, insgelijks, den naam van bak, bakke: ronde, ingevallene, opgeblazene bakken.
Bak, nu bek, is nog voorhanden in bakhuis en bakslagerij. Ook wordt het voor het gansche aangezigt gebezigd, als in bullebak. Ook is het woord bak in de beteekenis van rug gebruiklijk geweest. Zie achterbaks.