[Baat]
BAAT, z.n., vr., der, of van de baas. Het meerv. is niet in gebruik. Nut, voordeel: door inzicht van eenige baat. Hooft. Hulp, genezing: hij vindt geene baat bij dat geneesmiddel. - Die de natuur te baat heeft. Vond. Van bat, bet (bij Kil.) d.i. beter.