[Baas]
BAAS, z.n., m., van den baas; meerv. bazen. Werkmeester, handwerker, die knechts in het werk heeft. Een timmermans - metselaars baas. De voornaamste, die gezag voert: ik zal zorgen, dat ik baas in mijn huis blijve. Van hier: den baas spelen. Ook voor iemand, die in eenige zaak uitmunt en anderen overtreft: hij is een baas in het zingen - hij is hem de baas. Die wat verder komen, laten zich voorstaan, dat zij groote bazen zijn. Vond. In de taal- en dichtk. Bijdragen wordt dit baas van het oude baus, (ook bail) beteekenende het hoofd, afgeleid. De Sikambren noemden bunnen Koning basan; en bij de Turken is nog basha, bassa, zoo veel als hoofdman, stedehouder. Wiarda (alt fries. wôrterb.) vindt deszelfs oorsprong in het oude bet, bat, bas, goed, beter; en dan is baas iemand, die zijn werk goed verstaat.