[Baars]
BAARS, z.n., m., van den baars; meerv. baarzen. Zekere bekende riviervisch. Den baars vergallen, de gal, onder het schoonmaken, breken. Figuurlijk: hij zal den baars vergallen, d.i., hij wil zijne konst toonen, doch hij zal de zaak bederven.
In het eng. wordt deze visch perch genoemd, in het ital. en lat. perca, in het gr. περϰη, περϰις, misschien, van πὲρϰος, zwart, als met zwarte vlekken geteekend. Ten Kate stelt den oorsprong dezer benaming, om de vruchtbaarheid van dezen visch, in baar, het worteldeel van ba-