[Baarmoeder]
BAARMOEDER, z.n., vr., der, of van de baarmoeder; meerv. baarmoeders. Van baar, en dit van baren, d.i. dragen, telen, voordbrengen, en moeder. De holligheid in het ligchaam eener vrouw, waarin de vrucht ontvangen en tot de geboorte gedragen wordt; ook lijfmoeder, en enkelijk de moeder genoemd. Overdragtig, oorzaak, bron, teelster: deze zijne geaardheid is de baarmoeder van de grootste onlusten geweest.