[Baar]
BAAR, z.n., vr., der, of van de baar; meerv. baren. Golf, waterbaar: de baren der zee. Overdragtiglijk, voor de scheepvaart, of den zeedienst: ik zal op de baren mijn geluk zoeken.
Ook worden de balken, of strepen, in de wapens, baren genoemd.