[Averegtsch]
AVEREGTSCH, bijv. naamw., averegtscher, zeer, meest averegtsch. Van ave, d.i. af en regtsch. Verkeerd: de averegtsche zijde van een kleed. Overdragt.: averegtsche oogmerken: averegtsche zachtzinnigheid. Vollenh. Ook, van ter zijde: een averegtsche slag.