[Aver]
AVER, veroud. voorz. voor over, waarvan avergeloof, averoud enz., voor overgeloof, overoud enz., d.i. bijgeloof, aloud. H. de Groot bezigt de spreekwijs van aver tot aver, d.i., volgends de vlaamsche uitspraak, van auwer tot auwer, of van ouwer tot ouwer, voor van ouderen tot ouderen: 't schijnt, dat welgebooren mannen van ouds zijn gheweest, die van aver tot aver van vrije ende eerlicke Luiden waren ghekomen.
Camphuisen bezigt het woord aver als een bijv. naamw.: in av'ren nacht, misschien, in den zin van duister; doch buiten deze plaats, is ons geen voorbeeld van dit gebruik bekend.