Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Aschgat] ASCHGAT, z.n., o., des aschgats, of van het aschgat; meerv. aschgaten. Van asch en gat. Een gat in den haard, waarin de asch valt; anders kolk genoemd. Ook, in den gemeenen spreektrant, hetzelfde als aschepoester. Vorige Volgende