Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Aschdag] ASCHDAG, z.n., m., des aschdags, of van den aschdag; meerv, aschdagen. Van asch en dag. De eerste woensdag in de vasten, wanneer men, in de roomsche kerk, de vasten daarmede begint, dat men, in de kerk, met gewijdde asch bestrooid wordt. Vorige Volgende