Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 259]
| |
derheid van hout en turf: met heete asch. Hooft. Iets tot asch verbranden. Steden, dorpen in de asch leggen, verbranden - in de asch liggen, verbrand zijn. Figuurlijk: daar ligt nu al mijne hoop in de asch, is verdwenen. Zoo ook: het vuur der liefde had, reeds lang, in mijn hart, onder de asch, gesmeuld. De bijbelsche spreekwijs in zak en aseh boete doen, ziet op het gebruik der Joden, die zich, in groote droefheid, met asch bestrooiden. - Het overblijfsel van een gestorven menschlijk ligchaam: tot asch worden - zijne asch rust in dit graf. Ook voor een gestorven ligchaam zelf, een lijk: zij bestelden zijne asch ter aerde. Vond. Deze spreekwijs is, waarschijnlijk, van de gewoonte dier volkeren ontleend, die hunne dooden plagten te verbranden. In den dichterlijken schrijftrant, figuurlijk, voor het aandenken aan eenen gestorvenen: ik zal dankbare tranen aan uwe asch wijden. Troostlooze tranen zouden de asch van uwen vriend ontwijden. Van hier ook haardasch, potasch enz. Asch, asche, hoogd. Asche, bij Notk. en Otfrid. ascu en asgu, goth. azgo, angels. axa, ahse, zweed. aska, ijsl. asca, eng. ashes, komen met het gr. ἀζα, welk Hesychius door ϰονις, d.i. stof, verklaart, waarvan het lat. cinis, d.i. asch, overeen; dewijl asch, eigenlijk, het stof van eenig verbrand ligchaam is. |
|