[As]
AS, z.n., v., der, of van de as; meerv. assen. Eigenlijk, het dwarshout, waarop het bovenste gedeelte, of de bak, van eenen wagen, eene kar, of ander rijtuig, rust, en om hetwelk de wielen zich bewegen: eene as aan den wagen maken - de voorste as, of vooras - de achterste as, of achteras. Ieder rond ligchaam, om welk zich een ander beweegt: eene windas enz. Insgelijks, in de wiskunst, iedere regte lijn, welke door het middelpunt van eenig ding loopt, of als zoodanig gedacht wordt; ook in de aardrijks- en sterrekunde: de wereldassen - onder de kille noorderas. Voor overal, de geheele wereld door, zegt Antonides: van d'eene aen d'andere as.
As, bij Kil. asse; ook axe, ackse, hoogd. Achse, alem. ahsa, angels. eax, deen. ax, russ. oss, zweed. axel, ital. asse, eng. het zamengestelde axeltree, van het lat. axis, of gr. ἀξων, welk van ἀγειν afkomstig is, omdat de as het rad met zich omvoert.