[Armoede]
ARMOEDE, z.n., v., der, of van de armoede; zonder meerv. Gebrek aan eigendom en tijdlijk vermogen: in bittere armoede. Vond. In armoede leven, geraken. Iemand in armoede storten. - Figuurlijk, gebrek aan andere zaken: geestlijke armoede, armoede des geestes, het levendige gevoel van gebrek aan geestlijke volmaaktheden. Een zelve zaak dikwils te zeggen en herzeggen geeft armoede en gebrek van stosse te kennen. Vond. Om de armoede der ervarenheid te boeten. Hooft. Wij verteerden ons geld daar, in armoede, wij werden voor ons geld slecht onthaald. Het verkleinwoord van armoede is armoedje, in den gemeenen spreektrant, voor gering vermogen, gebruiklijk: ik heb mijn geheele armoedje daaraan besteed. Na mijnen dood kunt gij mijn armoedje deelen.
Armoede, hoogd. Armuth, angels. yrmth, ermth, ijsl. armaeda, zweed. en deen. armod, bij Kero armida, bij Otfrid. armuat, bij Notker. armuotigi.