Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Armlijk] ARMLIJK, bijw., armlijker, armlijkst. Armoediglijk, kommerlijk: armlijk leven. Hi lach onmachtich en armelijc. Bijb. 1477. Vorige Volgende