[Arg]
ARG, erg, bijv. naamw. en bijw., arger, erger, argst, ergst. In de meeste beteekenissen, het tegendeel van datgene, wat goed is. Als bijv. naamw., voor hevig, gevaarlijk: dat is eene arge ziekte. Als bijw., voor slecht: de wond ziet er zeer arg uit. - Zedenlijk kwaad, ons en anderen nadeel aanbrengende: arge gedachten van iemand hebben - iets ten argste duiden - hij meent het zoo arg niet - de tijden worden hoe langer hoe arger - het argste van alles is enz. - de menschen zelven zijn der menschen argste vijanden. - Scherp, gestreng: hij had nog wel een arger verwijt verdiend. - Groot, gewigtig: gij maakt alles arger, dan het is. Eischt gij daarvoor tien guldens? dat is te arg. Arg genoeg. Ook wordt arg als een zelfst. naamw. gebezigd, voor snoodheid, bedrog: ik heb het zonder arg of list gedaan - hij heeft er geen arg in. - Arg denken, d.i. kwaad, of bedrog vermoeden.
Van arg laat zich, door achterplaatsing van loos, zeer gevoeglijk het bijv. naamw. argloos vormen, in den zin van zonder arg, of erg; even als bij de Hoogduitschers arglos.
Voor arg, in al de boven opgegevene beteekenissen, gebruikt men thands, meestal, erg; doch in arglist,