[Ankeren]
ANKEREN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben: ik ankerde, heb geankerd. Van anker. Het anker werpen, laten vallen - ten anker komen: wij zullen voor de haven ankeren.
Hooft bezigt dit woord in eenen overdragtigen zin: zijn besluit ankeren, d.i. nemen, vestigen. Om de vlotte gemoederen op hare zijde te doen ankeren, overtehalen, op hare zijde te krijgen.