[Andwoorden]
ANDWOORDEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben. Van andwoord: ik andwoordde, heb geandwoord. Andwoord geven, met den derden naamval des persoons, en het voorz. op voor de zaak: ik heb hem op al zijne vragen geandwoord. Ook figuurlijk: hare oogen andwoordden zijnen oogen, door de ongedwongenste uitdrukkingen van vreugd. Van hier ook andwoorder.
Andwoord is zamengesteld van and, gr. ἀντι, goth. anda, angels. and, dat tegen, weder beteekent, en woord. Het is, derhalve, zooveel als tegenwoord, wederwoord, en