[Ander]
ANDER, de, het andere, bijv. naamw., welk gemeenlijk dan gebezigd wordt, wanneer men alleen van twee dingen spreekt, en iets tegen een overstelt: om den anderen dag. Hier zijn twee vreemdelingen, de eene is een duitscher, de andere een spanjaard. Den eenen bevalt dit, den anderen dat. Het eene is als het andere.
Somwijlen worden beiden, een en ander, weggelaten, terwijl men, in plaats daarvan, het zelfst. naamw. herhaalt: hij hoopt misdaad op misdaad, de eene misdaad op de andere - ik reisde van stad tot stad, van de eene stad naar de andere.
Ook duidt dit bijv. woord, in vele gevallen, alleen datgene aan, wat in tegenoverstelling van iets anders is: hij doet, alle dagen, een ander kleed aan. Iemand naar de andere wereld zenden, hem ombrengen - zijnen dood bevorderen. Het andere geslacht, het vrouwlijke, in tegenoverstelling van het manlijke. Ik ben van een gansch ander gevoelen. Er is ons geheel iets anders overgekomen. Dat is wat anders.
Somwijlen wordt het voor beter gebezigd: hij is een gansch ander mensch geworden - dat was een gansch andere brief, dan de eerste. Somwijlen ook voor slechter; en dan bedient men zich daarvan, wanneer men een onvoeglijk woord, welk men in gedachten heeft, niet geern wil uitbrengen: ik had haast wat anders gezegd.
Ook wordt het als een voornaamwoord gebezigd: een ander heeft het gezegd. Hij ontnam het den eenen en gaf het den anderen. In dezen zin wordt ook anders gebruikt: daar was niemand anders dan hij - zij verwachtte iemand anders. Niement anders. k.d.s. Hoorn, 1429. Ook zonder lidwoord: dat moogt gij anderen wijs maken. Ik heb het van anderen gehoord. Iets voor anderer rekening verrigten. Hierbij moet men aanmerken, dat het meerv. anderen van de anderen veel verschilt, beteekenende het laatste zoo veel als de overigen: ik heb drie van de tien gekocht, de anderen (de overigen) stonden mij niet aan.
Weleer werd ander, somwijlen, onverbogen gebezigd: