Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Alwetendheid] ALWETENDHEID, z, n., v., der, of van de alwetendheid; zonder meerv. De eigenschap, om alles op de volmaaktste wijs te weten - het vermogen, om zich alles op de volmaaktste wijs voortestellen: Gods alwetendheid. Zie heid. Vorige Volgende