[Alwetend]
ALWETEND, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Van al, d.i. alles, en het deelw. wetend, van weten. Alles wetend - die van alles de volmaaktste wetenschap heeft: niemand is alwetend, dan God - de alwetende God. Ook als een zelfst. naamw., voor het Opperwezen zelf: de Alwetende ziet en hoort alles.