[Altaar]
ALTAAR, z.n., o. en m., des altaars, of van het, van den, altaar; meerv. altaren. Eigenlijk eene verhevenheid boven den aardbodem, waarop vuur geplaatst en der Godheid geofferd wordt - een offerhaard. Ook eene steenen tafel in eene kerk, voor welke het avondmaal uitgedeeld, en andere godsdienstige handelingen verrigt worden; en, in eene ruimere beteekenis, elke tot godsdienstige verrigtingen afgezonderde tafel: het altaar bedienen. Aan 't altaer des eenigen Verlossers. Vond. Ook autaer en outer: voor 't autaer des viers. Hooft. - Gewijt voor 't bloedig outer. Vond. Anderen gebruiken het manlijk: Noach bouwde den Heere eenen altaer. Bijbelvert. Zoo ook M. Stoke: voor den outaer.
Huydecoper geeft altaer op, als verbasterd van outer; doch de gegrondheid dezer stelsing is mij nog niet gebleken. Dat outaer en autaer door M. Stoke en andere oude Schrijvers reeds gebezigd zijn, is ontwijfelbaar zeker; maar het is even zeker, dat de l en u wisselletters zijn, en dat wij in meer andere woorden de u gebruiken, waar voorheen de l gebezigd werd, b.v.: goud, koud, houden, oud, enz. voor gold, kold, holden, old enz.; het welk ten aanzien van altaar en autaar, (ook outaar en outer) insgelijks zeerwel kan plaats hebben, en zelfs hoogstwaarschijnlijk plaats heeft.
Ons woord altaar is hetzelfde als het lat. altare, welk met den kristlijken godsdienst tegelijk in Nederland ingevoerd geworden is. Men vindt bij de Gothen en Angelsaksen niets, dat met dit woord eenige overeenkomst heeft: de eersten noemden een altaar Hunslastads (offerplaats), de anderen Weofod, Weobod (gewijdde tafel), en bij Otfrid. vindt men Gotesbiete (godstafel). Intusschen is de latijnsche benaming bij alemannische Schrijvers reeds zeer oud; en altarre komt bij Kero, den oudsten onder hen,