[Alleman]
ALLEMAN, voornaamw., beteekenende alle menschen: nadat alleman door de zoetheit der ruste bekoort was. Hooft. Die goethertich es, heeft met alleman melijen. J.B. Houwaert.
Alleman wordt, aan elkander gehecht, als een eigennaam gebruikt, verbeeldende alle menschen als eenen enkelen persoon; alle blijft derhalve onverbogen: men hoort alleman zeggen, niet allen man. Ook plaatst men er dikwijls Jan voor, als de gemeenste van alle namen: Jan alleman (ieder een) spreekt er over.