Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Algoed] ALGOED, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Van al en goed. Zeer goed, ten hoogste goed. Dit wordt alleenlijk van God gebruikt: de algoede God. Ook zelfstandig: de Algoede. Van hier ook algoedheid - Gods algoedheid. Zie aal, al. Vorige Volgende