| |
[Al]
AL, alle, alles, goth. all, alls, alemann. el en all, angels. eal, eng. all, deen. al, ald, ijsl. all, ier. oll, is een zeer oud woord, dat met het gr. ὁλος veel overeenkomst heeft. Het drukt, in de meeste gevallen, het denkbeeld van algemeenheid uit, en wordt onder drieerlei gedaanten gebruikt. Als bijwoord. Reeds: het is al gedaan - ik heb al geschreven. Alhoewel: al kwam hij niet, zouden wij echter met de zaak voordgaan. En al heb ic al dit enz. Bijbel, 1477. Deze evenwel, al isze verkregen door oefening enz. Hooft. Alsof: al waer hij
| |
| |
verwacht, soo komt hij hier ghaende. Rederijk. 1561. Zie als.
Als bijvoegl. naamwoord, zonder trappen van vergrooting. 1. Om eene veelheid, of algemeenheid van getal aanteduiden, in opzigt tot de verscheidene enkele dingen van eene zekere soort, die als zamengenomen voorgesteld moeten worden; in welk geval het, met zijn zelfst. naamw., of persoonlijk voornaamw., alleenlijk in het meervoud staat: alle menschen moeten sterven - de verganglijkheid aller dingen. Dat wenschen wij allen - wij allen, die hier zijn enz.
Men ziet, uit deze voorbeelden, dat alle voor het zelfst. naamw., en onmiddellijk na het voornaamw. geplaatst wordt. Dan, somwijlen, staat het, eenigzins van het voornaamw. verwijderd, b.v.: zij zullen allen komen - gij moet niet allen tegelijk spreken - wij hebben allen onze gebreken enz.
Ook wordt alle, om zekeren nadruk te geven, bij eenige telwoorden gevoegd: alle beiden - zij kwamen alle drie - ik heb met alle tien gesproken, enz.
Insgelijks komt alle zonder zelfst. naamw. en persoonl. voornaamw. voor, en wel in het meerv., terwijl de woorden menschen, enz. daaronder verstaan worden: allen zeggen het - aller oogen hebben het gezien - zijn huis staat voor allen open.
2. In opzigt tot ieder deel, dat het geheel mede uitmaakt, in het bijzonder; in welk geval het de beteekenis van elk, ieder, allerlei heeft, en zoowel in het enkelvoud, als in het meerv. gebruiklijk is: alle begin is moeilijk - hij heeft zich aan allen wellust (iedere soort van wellust) overgegeven - zij is eene vijandin van alle ijdelheid - alle oogenblikken (iederen oogenblik) - alle weken - alle uren - in alle deelen - alle agt dagen (na iederen zevenden dag) - alle drie maanden (na iedere tweede maand) - alle vier jaren (na ieder derde jaar). Intusschen kan alle niet altijd de plaats van ieder bekleeden: alle mensch heeft zijne gebreken, enz. wordt niet gezegd.
3. In den zin van geheel: ik had reeds alle hoop op herstel opgegeven - gij verdooft alle gevoel van deugd, en stopt dus de bron van alle welvaart.
Ook in deze beteekenis was dit woord den Ouden bekend: alla so baurgs, de gansche stad. Ulphil. Alliu
| |
| |
ruahha, alle zorg. Kero. Ellu giuualto, alle geweld. Otfr. Allen dag, den ganschen dag. Notk.
4. Om den zin van het woord, waarbij het gevoegd is, te versterken: ik heb daartoe alle rede gehad - ik zeg het u in allen ernst - hij sprak met mij in alle gelatenheid - ik heb alle achting voor haar - hij heeft met alle vlijt daaraan gearbeid.
Moet het tegendeel van dit alle, in dezen zin, uitgedrukt worden, dan wordt het woord buiten voor hetzelve geplaatst: buiten allen twijfel - hij geraakte buiten alle verdenking.
Als zelfstandig naamwoord.
Al, m. en o., des als, of van den, van het al; zonder meerv. Manl., voor God, den schepper van het al:
Dat hij noodwendig hier het allerhoogste goed,
Den ongeschapen Al, de Godheid kennen moet. Vondel.
Onz., voor het heelal:
De ruimte van het zigtbaar al. F. de Haas.
Ook voor den ganschen omvang eener zaak: zij is zijn troost, zijn al - gij, dierbre wederhelft, mijn leven, ja mijn al!
Voor alle dingen genomen, heeft al eenen verzamelenden zin, en duldt een werkw. in het meerv. bij zich, wanneer het volgende zelfst. naamw. meerv. is: al het overige zijn leugens.
Alles, onz., zonder meerv. Alle menschen: alles schijnt zich tegen mij te verzetten - alles (ook al), wat de wapenen konde dragen, trok tegen den vijand uit. Alle zaken: ik heb dit alles reeds lang geweten. Dit alles is oorzaak, dat ik niet gekomen ben. De Hemel schenke u alles, wat gij u zelven toewenscht! Hij weet zich naar alles te schikken. Daar hebt gij alles - dat is alles, wat ik u te zeggen had - alles, wat ik doen kan, is dit, of dit is alles, wat ik doen kan.
Ook in eenen verzamelenden zin, met een werkw. in het meerv., gelijk al: dat alles zijn onschuldige dingen.
Het is noodig, dat de volgende aanmerkingen bij de reeds gemaakten nog gevoegd worden. Somwijlen worden zelfst. naamwoorden, in het enkelvoud, even als het boven staande alles, verzamelbaar gebruikt, zoodat het even zooveel is, alsof zij in het meervoud uitgedrukt waren. In dit geval blijft alle, voor woorden van allerlei geslachten
| |
| |
geplaatst, onverbogen, b.v.: alle weg, alle kant, alle ramp, alle volk, alle ding, alle land, voor alle wegen, alle kanten, alle rampen, alle volkeren, alle dingen, alle landen, of voor allerhande wegen enz. Die boos is in zijn land, is boos aan alle kant. Huygens. Deze gewoonte heerscht onder alle Volk. Men hoort er thands, alle dag, van, enz. Doch gelijk de bijvoegl. naamwoorden, voor het niet bepalende lidwoord staande, niet verbogen worden, als hij deed zoo zwaar eenen arbeid, hij beminde zoo schoon eene vrouw, zoo wordt al voor het bepalende lidwoord en de bezitlijke voornaamwoorden mede onverbogen geplaatst: hij deed al den arbeid - al de menschen, die daar waren - al het volk (het gansche volk) zal juichen - al de wereld (de geheele wereld) door - al het land (het geheele land) staat onder water. - Al den luister - al de godloozen - al de vier hoofdheerschappijen - in al uwen wandel. Vollenh. In al mijnen druk - door al uwe bekommeringen. Dit is overeenkomstig met den regel van Hooft, in zijne waarnem. op de holl. taal: ‘al voor het artikel schijnt niet gedeclineerd te willen zijn.’ En dit wordt door B. Huydecoper toegestemd, die er bijvoegt, ‘dat het voornaamw. mijn enz. hier dezelfde uitwerking heeft, als het lidwoord.’ Dan, daar B. Huydecoper (gelijk ook Z.H. Alewyn, in de werken van de
Maatschappij der nederl. Letterk.) deze onverbuigbaarheid van al slechts tot de lidwoorden en bezitlijke voornaamwoorden bepaalt, zoo mag men hieruit afleiden, dat hij de verbuigbaarheid van hetzelve, in andere gevallen, gesteld heeft, b.v., voor de bijvoegl. naamwoorden; en dat men derhalve moet schrijven: zij leefden in allen vleeschlijken wellust, enz.; waartegen, echter, de taalkundige A. Kluit, op het voetspoor van vele voorgangeren, het onverbogene alle voorstaat, en in alle vleeschlijken wellust enz. schrijft; schoon het zeker is, dat de Ouden zich hierin niet altijd gelijk bleven.
Al en alle, zoowel enkelv. als meerv., worden bij zelfst. naamwoorden gevoegd, die daardoor bijwoorden worden, en het begrip der algemeenheid verkrijgen, als: altijd, alzins, of allezins.
Aller, de tweede naamval van het meerv., bij den overtreffenden trap der bijvoeglijke naamwoorden gevoegd, is zoo veel als van allen: de allerbeste, allergrootste is, derhalve, de beste, de grootste van allen, gelijk Kiliaan het vertaalt door omnium optimus, omnium maximus. Hij
| |
| |
was de allerlaatste. Zoo ook in de, uit zulke bijvoegl. naamwoorden gemaakte, bijwoorden, allereerst, allernaast, ten allerminste, ten allermeeste enz. Daar de overtreffende trap reeds het hoogste in zijne soort aanduidt, zoo dient deze zoogenoemde nadruk, eigenlijk, nergens anders toe, dan dat, door de verlenging van het woord, waarbij het gevoegd is, de opmerkzaamheid des Toehoorers des te langer daarbij verwijle. Verder moet hieromtrent aangemerkt worden, dat wel van twee personen, of zaken, een de beste, grootste, eerste, hoogste enz., maar niet de allerbeste, allergrootste, allereerste, allerhoogste enz. kan wezen. Wanneer wij aller bij den overtreffenden trap gebruiken, b.v. allerbeste, dan moeten vele personen, of zaken (ten minste drie) voorhanden zijn, van welke allen een de beste, en dus de allerbeste, is. Vondel zegt nogthands:
Toen Juno was gepaaid, kreeg Jö, als voorheen,
Den allereersten vorm. -
Jö had zich in twee vormen vertoond, als vrouw en als koei; dan, daar dit allereerste een, of meer, middenste tusschen het eerste en het laatste onderstelt, zoo kan het, in dit geval, geene plaats hebben.
Aller wordt ook wel bij zelfst. naamwoorden gevoegd, welken daardoor bijwoorden en bijvoegl. naamwoorden worden, als in allerwegen, allerhande, allerlei.
Sommigen verkiezen alder in plaats van aller, en dus aldergrootste, alderkleinste te schrijven, om, gelijk men het noemt, de uitspraak te stevigen; doch dit is meer ingebeeld, dan wezenlijk. Zie Inleid. bl. 58.
Alleromeist en allervortheroston komen reeds bij Kero voor; en wanneer Willeramus het allerbeste goud wil noemen, drukt hij dit door aller golde bezzesto uit.
Al wordt ook, in zamenstelling met andere woorden, als een voorvoegsel gebruikt, dat de beteekenis sterker maakt, schoon deze versterking dikwijls zeer onnoodig en onmerkbaar is: alhier, aldaar, aldus enz. Voor bijvoegl. en zelfst. naamwoorden geplaatst, duidt het, deels, eene algemeenheid, deels, eene inwendige volkomenheid en sterkte aan, als in algemeen, algemeenheid, almagt, almagtig, algoed, algoedheid enz. Sommigen leggen zich toe op het uitvinden van nieuwe en dikwerf te ver gezochte zamenstellingen met dit al; van hier albelevend, albegelukzaligend enz. Alsuslich is, bij Notker., zulk,
| |
| |
zulke - alatharba, bij Ulphil., zeer behoeftig - alazioro en alafesti, bij Otfrid., zeer sierlijk en zeer vast - en aluualt, bij Tatian., zeer magtig. De Angelsaksen zeiden aelgrene, voor zeer groen. Zie aal.
In al deze en verscheidene andere gevallen, wordt al voor aan het woord gevoegd; in overal, veelal, enz. staat het achteraan. Het boven genoemde denkbeeld van versterking is. waarschijnlijk, oorzaak, dat men dit al ook bij andere woorden gevoegd heeft, b.v., al willens: Eenigen schrijven al willens duister - al raaskallende enz. Vond. - Al dapper: nogthands zullenze een regtschapen oordeel al dapper ten dienst staan. Hooft. In de gemeene spreektaal is dit al, niet zelden, een louter stopwoord:
Wat deedt gij toen? gij laast? wat hij? hij las al meê. Harts. Het welk, in dichtstukken van eenen verhevenen aard zorgvuldiglijk behoort vermijd te worden. N. Versteeg zegt, nogthands, in zijnen Mozes, op eene zeer onbevallige wijs: zegt elk, al even teer en even zeer verblijd.
Oudtijds was al met alle (en hier voor zelfs albedalle) ook in gebruik, in den zin van ganschlijk, volstrektlijk: eñ ghi en saghet al met allen ghene ghelijkenisse. Bijbel 1477. Het tegengestelde hiervan is niet met alle, (in den gemeenen spreektrant niemendal) in den zin van niets gebruiklijk.
Al, in al te, voor bijvoegl. naamwoorden, of bijwoorden gesteld, als een al te dik boek - niet al te lijmachtig spreken, enz., heeft de beteekenis van veel, en vergroot het denkbeeld van teveelheid, welk het enkele te in zich bevat; waarom het ook dikwerf met veel verwisseld wordt, en men zoo wel veel te klein, als al te klein zegt. Oudtijds beteekende al te ook zeer, b.v.: doe sagen die van Egipten dat wijf, dat si al te schoen, d.i. zeer schoon, was. Bijb. 477.
|
|