[Akelig]
AKELIG, bijv. naamw. en bijw., akeliger, akeligst. Naar, verschriklijk: een akelig gezigt, een akelig bosch. Ook voor treurig, onopgeruimd, onvermaaklijk: dit was een akelig gezelschap! Ook als bijw: hij ziet er akelig uit. Dit woord werd oudt. ackelick geschreven, gelijk Kiliaan heeft, bij wien ook het werkw. ackelen, in den zin van schroomen, voorkomt. Misschien moet men den wortel van ons akelig in het oude, en door de natuur zelve gevormde tusschenwerpsel ach zoeken, waarvan de Grieken hun αχθειν, d.i. zuchten, hebben.