en twintig, agt en veertig, de agt en twintigste; de agt en veertigste enz., niet zamengevoegd agtentwintig enz, dewijl twee met en verbondene woorden geen zamengesteld woord kunnen maken, uitgezonderd, wanneer telwoorden tot zelfstandige naamwoorden gevormd worden; in welk geval de gemeenschaplijke eindlettergreep de zamenstelling schijnt te verontschuldigen: een agtentwinger, een agtenveertiger, een man van agt en twintig jaren enz.
Als een zelfst. naamw., v., der agt, of van de agt; meerv. agten: eene romeinsche agt, eene arabische agt. De agt van ruiten, klaveren enz., in het kaartspel. Ik heb vier agten. - Het meerv. agten wordt ook gebezigd bij de persoonlijke voornaamwoorden, in het meerv., b.v.: wij waren met ons agten, het is voor u agten, enz.; zoo ook in de spreekwijs: zij kwamen na agten, voor agten, d.i. voor - na agt uren - ik sneed den koek in agten, in agt deelen - stukken van agten, zekere spaansche munt.
Agt wordt ook, even als andere telwoorden, met bijvoegl. naamwoorden zamengevoegd: agtdik, agtdubbel, agthoekig, agtvoetig, agtzijdig enz. Ook wordt half, doch alleenlijk in de uurtelling, voor de telwoorden, en derhalve ook voor agt, gevoegd: het is reeds half agt. Zie half.
Het onderscheid in de spelling van acht en agt rust voornaamlijk, en misschien alleenlijk, op het verschil van derzelver beteekenis; en schoon er geene andere rede is, om het telwoord agt met eene g te schrijven, wordt dit onderscheid thands, echter, vrij algemeen, door de netste schrijvers waargenomen. Inleid. bl. 46, 47.
Agt, gr. ὀϰτω, lat. octo, goth. ahtau, angels. eahta, frank. en alem. aht. De oorsprong van dit woord is onbekend.