[Afzonderlijk]
AFZONDERLIJK, bijv. naamw. en bijw., afzonderlijker, afzonderlijkst. Hetgene, dat afgezonderd kan worden, en werklijk afgezonderd is. Als bijv. naamw.; eigen, bijzonder: dit onderwerp vereischt eene afzonderlijke behandeling. Eene afzonderlijke kamer. Als bijw.; alleen, eenzaam: afzonderlijk wonen, slapen, eten, enz. Met iemand afzonderlijk spreken.