[Afzonderen]
AFZONDEREN, (angels. asyndrian, zweed. afsindra) bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en zonderen, dat buiten zamenstelling niet in gebruik is: ik zonderde af, heb afgezonderd. Van andere dingen afscheiden: de lammeren van de schapen afzonderen. Hij leeft van alle menschen afgezonderd. Zij zonderen zich van alle gezelschappen af. Eene afgezonderde plaats. Van hier ook afzondering, in de afzondering (afgezonderd) leven.