[Afzitten]
AFZITTEN, onz. w., ongelijkvl., met de hulpwoorden zijn en hebben. Van het scheidb. voorz. af en zitten: ik zat af, ben en heb afgezeten. Met zijn; afstijgen (van het paard): de Veldoverste liet de ruiterij afzitten. De ruiterij is afgezeten. Met hebben; verwijderd zitten: ik heb ver van u afgezeten. Ook, somwijlen, als wederkeerig: zich afzitten, door lang zitten afmatten.