Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Afzingen] AFZINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en zingen: ik zong af, heb afgezongen. Ten einde zingen: Zooras de groote Held zijn lied had afgezongen. N. Versteeg. Uitzingen is, in dezen zin, gebruiklijker. Vorige Volgende