[Afzijpelen]
AFZIJPELEN, (ook afzijpen, afzijperen), onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en zijpelen: zijpelde af, is afgezijpeld. Zachtjes afloopen: het water zijpelt (zijpt, zijpert) langs den muur af. Van hier ook afzijpeling.