Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
de tafel wat van den muur af. Snel en voor eenen korten tijd van iets verwijderen: het geweer afzetten, nadat men het eerst aangelegd heeft, om te vuren. Afsnijden, afzagen, bij de wondhelers gebruiklijk: eene borst, eenen arm, een been afzetten. Uitzetten en achterlaten: eenen koffer bij iemand afzetten - iemand aan zekere plaats afzetten, bij de voerlieden gebruiklijk. Ten einde zetten, een boekdrukkers woord: het blad is afgezet. - Figuurlijk, met geweld berooven: struikroovers hebben hem, in het bosch, afgezet. Afwijzen, laten gaan: iemand koel, onvriendelijk afzetten. Verkoopen: ik heb die waren voor eenen redelijken prijs afgezet. Van de uiterlijke waarde berooven: dat geld is afgezet, is niet meer gangbaar. Eene opgedragene waardigheid ontnemen: eenen ambtenaar afzetten, iemand van zijn ambt afzetten. Eenen Koning, Priester, Krijgsbevelhebber enz. afzetten. Daar afzetten, in deze beteekenis, het denkbeeld der verwijdering van eene verhevene plaats in zich bevat, zoo ligt daarin ook, deels, het denkbeeld van zekere waardigheid, deels, dat van wezenlijk, of ondersteld pligtverzuim; waardoor het zich van afdanken aanmerklijk onderscheidt. Doen afsteken, voornaamlijk bij de schilders in gebruik: de vakken eener kamer groen afzetten, het lijstwerk groen schilderen, terwijl het overige van eene andere kleur is. Met verschillende kleuren de verschillende deelen eener zaak ophelderen, onderscheiden, en het eene voor het andere doen voorkomen: eene teekening, eene landkaart afzetten. Schuilt achter het werkstuk, afgezet naar Nasoos schildergeest. Vondel. Indien noch de eigenschap van 't afgezette beelt Naer 't leven afgemaelt, van 't leven veel verscheelt. Anslo. Afdrijven: jenever zet het water af - afzettende middelen. Van hier ook afzetter, (bijzonderlijk in de beteekenis van plunderaar, roover, straatschender) en afzetting. |
|