[Afwringen]
AFWRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en wringen: ik wrong af, heb afgewrongen. Door wringen afscheiden: hij wrong de knoppen van de stoelen af. Ten einde wringen: al het natte goed moet eerst afgewrongen worden. Ook, somwijlen, als onzijd.: binnen een uur kunt gij afgewrongen hebben. Figuurlijk, met geweld afpersen: hij heeft mij het geld afgewrongen - iemand een geheim, zijne toestemming afwringen.