[Afwrijven]
AFWRIJVEN, (afvrijven) bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en wrijven: ik wreef af, heb afgewreven. Door wrijven schoonmaken: de tafel afwrijven. Door wrijven afmatten: zich afwrijven - ik heb mij op die stoelen afgewreven. Ten einde wrijven: wanneer wij de tafel afgewreven hebben. Somwijlen als onzijd.: wij zullen eerst afwrijven. Van hier ook afwrijving.