[Afwezen]
AFWEZEN, (afzijn) onz. w., onregelm., vormt zijnen volmaaktverledenen tijd met zich zelf (Inl. bl. 158.) Van het scheidb. voorz. af en wezen: ik was af, ben afgeweest. Afgezonderd, afgebroken, afgeslagen, afgevallen zijn: de kop was van het houten paard al schielijk af. Afgelegen, verwijderd zijn: Rotterdam is drie uren van Gouda af. Buiten verbindtenis met iemand, of iets, zijn: ik ben geheel van dat gezelschap af - hij is van zijne vrouw af. Bevrijd, ontslagen, ontlast zijn: hij is gelukkig van de hem opgelegde boete af - ach, dat ik reeds van hem afware! - morgen zal ik geheel van de zaak afzijn. Afwezen, voor niet tegenwoordig zijn, is verouderd, uitgezonderd het deelw. afwezend, dat, in dezen zin, bij de Bijbelvertalers, op verscheidene plaatsen, voorkomt: met den lichame afwesende - daerom schrijve ick a wesende dese dingen.